NEERLANDAIS THEMA 4 5 6 EFPC Kamal Zinati Les métiers - De beroepen De boekhoudster - op een kantoor Le comptable - dans un bureau De tuinier - in de tuin Le jardinier - dans un jardin De piloot - in een vliegtuig Le pilote - dans un aéroport De verpleegster - in een ziekenhuis Une infirmière - dans un hôpital De kapper - in een kapsalon Le coiffeur - dans un salon de coiffure De boer - op een boerderij Le fermier - dans une ferme De bloemist - in een winkel Le fleuriste - dans un magasin De mecanicien - in een garage Le mécanicien - dans un garage De schilder - in zijn atelier Le peintre - dans son atelier De kassierster - in een supermarkt La caissière - dans un supermarché De kok - in een keuken Le cuisinier - dans une cuisine De advocate - in een rechtbank L’avocat - dans une cour De postbode - op straat Le facteur - dans la rue De bakker - in een bakkerij Le boulanger - dans une boulangerie Les métiers - De beroepen - Een metselaar is een man die huizen maakt - Un maçon est un homme qui fais des maisons - Een schilder is een man die met kleuren werkt - Un peintre est un homme qui travaille avec les couleurs - Een postbode is een man die karten en brieven brengt - Un facteur est un homme qui apportes des cartes et des lettres - Een architect is een man die plannen van huizen tekent - Un architecte est un homme qui dessine les plans des maisons - Een mecanicien is een man die in een garage werkt - Un mecanicien est un homme qui travaille dans un garage - Een directeur is een man die de lieder van de firma is - Un directeur est un homme qui est le leader de l’entreprise - Een buschauffeur is een man die bussen bestuurt - Un chauffeur de bus est un homme qui conduis des buis - Een dokter is een man die zijn patiënten verzorgt - Un docteur est un homme qui examine ses patients - Een tandarts is een man die de tanden van zijn patiënten verzorgt - Un dentiste est un homme qui examine les dents de ses patients - Een chef-kok is een man die in een keuken werkt - Un chef cuisiner est un homme qui travaille dans une cuisine - Een boer is een man die op het veld werkt - Un fermier est un homme qui travaille dans le champ - Een arbeider is een man die in een fabriek werkt - Un ouvrier est un homme qui travaille dans une fabrique - Een ingenieur is een man die apparaten maakt - Un ingénieur est un homme qui fais des appareils - Een journalist is een man die over de actualiteit schrijft - Un journaliste est un homme qui écris sur l’actualité - Een kapper is een man die het haar knipt - Un coiffeur est un homme qui coupe les cheveux - Een politieagent is een man die dieven arresteert - Un agent de police est un homme qui arrête les voleurs - Een piloot is een man die vliegt - Un pilote est un homme qui vole - Een verpleegster is een vrouw die de dokter helpt - Une infirmière est une femme qui aide le docteur - Een secretaresse is een vrouw die op een kantoor werkt - Un docteur est un homme qui examine ses patients - Een leraar is een man die op een school werkt - Un professeur est un homme qui travaille dans une école - Een student is een man die studeert - Un chef étudiant est un homme qui étudie - Een verkoper is een man die in een winkel werkt - Un vendeur est un homme qui travaille dans un magasin - Een brandweerman is een man die blust branden - Un pompier est un homme qui éteint les incendies - Een elektricien is een man die met elektriciteit werkt - Un électricien est un homme qui travaille avec l’électricité La forme relative - De relatieve bijzin PHRASE + DIE of DAT+ COMPLEMENT + VERBE DIE : pour désigner les personne et choses DAT: pour les mots en het Exemple : een kale man is een man die geen haar heeft ik bezoek huizen dat een tuin hebt België is een land dat in Europa ligt Ik werk in een kantoor dat klein is Dans tous les cas, le pronom relatif est DIE. - SAUF pour les noms neutres singuliers (= het/woorden). Dans ce cas uniquement, le pronom relatif est DAT. La météo - Het weer Het regent Il pleut Het is winderig (de wind waait) Il y a du vent (le vent souffle) Het is mistig C’est brumeux (brouillard) Het is zonnig Il fait beau Het is koud Il fais froid Het onweert Il fais des orages Het is bewolkt Il y a des nuages Het is bewolkt met opklaringen Il y a des nuages avec des éclaircies Het sneeuwt Il neige Het vriest Ca géle Het is warm Il fait chaud Zomer Été Lente Printemps Winter Hiver Herfst Automne Rappel Les vêtements - De kleren De hoed Le chapeau De pet La casquette De sjaal L’écharpe De muts ——————De jurk Le bonnet De trui Le pull Het t-shirt Le t-shirt De das La cravate De Jas La veste De mantel Le manteau Het pak Le costume Het hemd La chemise De bloes —————— De broek Une blouse De rok La jupe De short Le short De schoenen Les chaussures De sandalen Les sandales ————Anorak Un anorak Badpak Un maillot Laarzen Bottes Zonnebril Lunettes de soleil La robe Le pantalon OM - VOOR PHRASE + OM + COMPLEMENT + PART. SEP. + TE + INFINITIF Exemple : Ik koop een cadeau voor mijn broer De meisjes gaan naar de bioscoop om de nieuw film te zien - Ze gaat naar Zwitserland om te skiën voor haar plezier POUR + Infinitif = om te + infinitif POUR + Nom = voor Attention : Si l'infinitif a un complément, celui-ci se place entre les deux éléments. Exemple : Om vlug te reizen moet je het vliegtuig nemen. La météo en EU - Het weer in Europa Wisselen Changer Zuiden Sud Norden Nord Vochtig Humide Regen Pluie Vriezen Congeler Opklaringen Éclaircie Zon Soleil Zonnig Ensoleillé Eilanden Les iles Het eiland L’ile Temperatuur Température Graden Degrés DAT - OMDAT PHRASE + OM/OMDAT + COMPLEMENT + VERBE CONJUGE + INF DAT : QUE OMDAT : PARCE QUE Exemple : Ze is de ideale vrouw niet omdat ze te oud is Ze is de ideale vrouw omdat ze werkloos is DAT OMDAT Faire un rendez vous - Een afspraak maken - Met Kamal Z. - Dag, met Kasper - Dag, hoe kan ik u helpen ? - Ik wil een afspraak in het reisbureau a.u.b. - Ja, kun je even wachten? - Ja - Hmmm, op Dinsdag 5 januari om tien uur - Dat is goed voor mijn - Wat is uw naam ? - Kasper H. - En uw phone number is XXXXXXXXX - Natuurlijk - Dank u voor uw telefoontje, tot dinsdag - Tot dinsdag Faire un rendez vous - Een afspraak maken Au téléphone : Ik bel voor en afspraak bij het reisbureau nemen op J’appelle pour prendre un rendez vous a l’agence de voyage Dat is voor en afspraak met de directeur C’est pour un rendez vous avec le directeur Ik zou de dokter Janssen zien Je voudrais voir le docteur Janssen Wanneer schikt het u? Quand serait-ce le mieux pour vous ? Hebt u een voorstel? Avez-vous une proposition ? Welke datum komt u het best uit? Quelle date vous convient-elle ? Le caractère - De karakter Angstig Inquiet Moe Fatigué Gulzig Gourmand Gelukkig Content Droevig Triste Egoïstisch Egoiste Nieuwsgierig Curieux Blij Heureux Serieus Sérieux Elegant Elegant Kwaad Mal Dom Bete Geduldig Patient Verliefd Amoureux Glimlachend Souriant CONDITIONNEL Pour toutes les formes du I k z o u m o r g e n singulier, ainsi que la forme polie komen. au singulier et au pluriel Pour les trois personnes du pluriel jullie zouden morgen komen. __________________________ FUTUR L’adjectif s’accorde tous le temps avec les mots DE ZULLEN Ik zal je - u zal - zult (*) hij - ze - het zal we - jullie - ze zullen WAAROM MET DAT EN OMDAT Woordenschat Werkloos Sans emploie Weinig Peu Liggen Allonger Rijke Riche Exemple de phrase : Waarom heeft Sophie weinig tijd ? Omdat ze drie kinderen hebben. ——————————————————————————————— Wie is je lieveling X Waarom ? Lady gaga is mijn lieveling zangeres omdat ze een goed stem hebt Mijn lieveling actrice is Anne Hathaway omdat ze goed speelt Little Mix is mijn lieveling groep omdat ze een goed style hebben Mijn lieveling mannequin is Gigi Hadid omdat ze de beste is Angela Merkel is mijn lieveling politica omdat ze een goed vrouw is Jimmy Kimmel is mijn lieveling presentator op TV omdat hij grappig is WAAR GAAN JE MET VAKANTIE? - Waar zou je graag naartoe gaan ? - Ik zou graag naar NY gaan. - In welk seizoen ? - In winter - Waarom ? - Ik zou graag in winter gaan omdat ik het sneeuwt zou zien - Wat zou je daar doen? - Ik zou Times Square zien. Ik zou graag met mijn vrienden winkelen. - Welke kleren zou je meenemen ? - Ik zou een trui en een broek met schoenen en muts nemen - Met wie zou je reizen ? - Met mijn vrienden of mijn familie.