Leerstof 3lo juni 2004

Leerstof 3lo juni 2011
Dossiers (8) – 9 – 10 -11
01. vocabulaire + ex. de voc. 222+223+224 // 251+252 // 279+280+281
(ex. de voc. p. 181+182+183+ 207+208+235+236+237+261+262+263)
02. à moi, à toi, // le mien (la mienne, les miens, les miennes) , le tien (la tienne, les tiens, les tiennes) : p. 187-188
03. L’entretien des vêtements p. 192-193
04. Une cabine magique : ex. 34 p. 201
05. le verbe suivre + ex. (p. 209)
le verbe souffrir + ex. (p. 213)
le verbe envoyer + ex. (p. 238)
le verbe peindre + ex. (p. 266)
06. exercices variés : p. 192-193 / p. 201 ex. 34 / p. 210 ex. 13+14 / p. 214 ex. 21+22 / p.226 ex. 31 /p. 228 ex. 35
(Complétez) / p. 229 (zinnetjes bij chanson) / p.254-255 ex. 35+36 /p. 256 (voc. bij chanson) /
p. 264 ex. 12+13 /p. 266-267 ex. 17+18+19 /
07. en / y p. 239 ex. 14+15+16 / p. 272 ex. 27+28+29+30
08. les pronoms relatifs « qui » et « que / qu’ » p. 243 ex. 22+23
09. (« moeten » ) il faut <==> tu dois / nous devons / vous devez p. 269 ex.20+21
10. il me faut / il te faut / il lui faut / il nous faut /il vous faut / il leur faut p. 269 ex.22 / p.270 ex. 23+24 / p. 275
avoir besoin de …
11. il manque / il reste / il y a p.271 ex. 25+26
12. la conjugaison des verbes zie gekregen bladen (oranje)
1.indicatif présent / 2. imparfait / 3. impératif / 4.futur simple / 5. cond. prés / 6. futur proche /
7. passé récent / 8. passé composé.
Quelques verbes fréquents :
éteindre / se plaindre / conduire / chercher / changer / ranger / commencer / peser /
espérer / jeter / nettoyer / raconter /se fâcher / jouer / oublier / s’entraîner / s’amuser /
arriver / écouter / finir / réfléchir / choisir /remplir / descendre / répondre /
comprendre / attendre / être / avoir / vouloir / aller / prendre / faire / pouvoir /
lire / venir / connaître / voir
doven - uitdoen / klagen / rijden met – besturen / zoeken / veranderen / schikken / beginnen /wegen /
hopen / werpen / schoonmaken / vertellen / zich kwaadmaken / spelen / vergeten / trainen / zich amuseren /
aankomen /luisteren naar / eindigen / nadenken / kiezen / invullen / uitstappen – afdalen / antwoorden /
begrijpen / wachten (op) / zijn / hebben / willen / gaan / nemen / doen – maken / mogen – kunnen /
lezen / komen / kennen / zien
14. ...
tijdig beginnen == elke dag 1 à 2 nummertjes goed instuderen == de middag voor
examen algemene repetitie !!