S + V + C - Thierry Detournay

STRUCTURES DE BASE DU NEERLANDAIS
S + V + C/Attr.
S + V + Cod
Hij leest een boek
S + V + Attr.
Hij is moe
S + V + Coi
Hij spreekt haar
S + V + Ct
Hij komt morgen
S + V + Cl
Ze woont in Brussel
S + V + Cm
Ik rook te veel
S + V + Cprép.
Ze wonen met hun ouders
S + V + C est la structure de base du néerlandais.
Il s'agit d'une affirmation.
Rien ne peut séparer le sujet du verbe conjugué.
1
S + V1 + C/Attr. + V2
S + V1 + Cod + V2
Hij nodigt haar uit
S + V1 + Attr. + V2
Hij is ziek geworden
S + V1 + Coi + V2
Hij heeft haar gesproken
S + V1 + Ct + V2
Hij wil morgen komen
S + V1 + Cl + V2
Ze heeft in Brussel gewoond
S + V1 + Cm + V2
Ze had te veel gerookt
S + V1 + Cprép. + V2
Ze willen met hun ouders reizen
S + V1 + C + V2 est le développement logique de la formule précédente (S + V + C).
La deuxième forme verbale peut avoir 3 natures : particule séparable, participe passé ou infinitif.
Ne confondez pas particule et préposition. Comparez :
hij wacht op haar
hij belt haar op
2
S + V(1) + C1,C2, … (+V2)
S + V + Cod + Coi (pronoms personnels)
Ik geef het hem
S + V + Coi + Cod (substantifs)
Ik geef mijn vader het cadeau
S + V1 + Cod + Coi (pronoms personnels) + V2
Ik zal het hem geven
S + V1 + Coi + Cod (substantifs) + V2
Ik zal mijn vader het cadeau geven
S + V1 + Cod + Coi (pronoms personnels) + Ct + V2
Ik zal het hem morgen geven
S + V1 + Coi + Cod (substantifs) + Ct + V2
Ik zal mijn vader het cadeau morgen geven
S + V1 + Cod + Coi (pronoms personnels) + Ct + Cl + V2
Ik zal het hem morgen op de boot geven
S + V1 + Coi + Cod (substantifs) + Ct + Cl + V2
Ik zal mijn vader het cadeau morgen op de boot geven
La formule S + V(1) + C1, C2, … (+ V2) permet d'intégrer plusieurs compléments : objets direct ou indirect,
compléments de temps, lieu, manière ou prépositionnel.
Les pronoms se placent toujours le plus prêt possible du verbe conjugué. Lorsque 2 pronoms personnels sont en
concurrence, le Cod l'emporte : Cod + Coi (pronoms personnels).
Le complément de temps se place devant le complément de lieu : Ct + Cl.
Le complément prépositionnel se place devant la 2e forme verbale.
3
NEGATION
Cod (déterminé) + niet
Ik vind mijn identiteitskaart niet
niet + attribut
Hij is niet moe
niet + Cprép.
De directeur is niet op kantoor
niet + adverbe
Hij slaapt niet veel
niet + V2 (infinitif, participe passé, particule séparable)
Ze kan morgen niet komen
Ik heb uw vraag niet begrepen
We komen morgen niet terug
La négation niet se place après le Cod déterminé.
Comparez "Ik lees het boek niet" & "Ik lees geen boek".
4
C /Attr.+ V(1) + S + … (+ V2)
Attr. + V + S + …
Moedig is hij niet geweest
Cod + V + S + …
Die man heb ik niet gezien
Coi + V + S + …
Die vrouw heb ik niets verteld
Ct + V + S + …
Morgen komt hij niet
Cl + V + S + …
In dit rapport heb ik niets interessants gelezen
Cm + V + S + …
Te veel mag je nooit spreken
Cprép. + V + S + …
Met de bus zullen we nooit op tijd aankomen
Lorsque l'on commence une phrase par autre chose que le sujet, celui-ci passe derrière le verbe conjugué.
Cette structure est appelée inversion.
Remarquez qu'elle n'est pas, contrairement au français, nécessairement une question.

Kom je morgen ? & Morgen kom ik niet.
Notez qu'il n'y a pas de virgule entre le complément et le verbe conjugué.
La virgule sert à séparer 2 verbes conjugués appartenant à 2 propositions différentes.

Dat hij ziek was, heeft hij ons niet verteld
5
conjonction + S + … + V
Hij leest een boek
Hij zegt dat hij een boek leest
Hij is moe
Hij komt niet omdat hij moe is
Hij spreekt haar
Ik weet niet of hij haar spreekt
Hij komt morgen
Hij heeft beloofd dat hij morgen komt
Ze woont in Brussel
Ze kan de vergaderingen niet bijwonen zolang ze in Brussel woont
Ze rookt te veel
Ik begrijp niet waarom ze te veel rookt
Ze wonen met hun ouders
Aangezien ze met hun ouders wonen, kunnen ze dat niet begrijpen
L'emploi d'une conjonction de subordination engendre une proposition subordonnée. En néerlandais, celle-ci
est caractérisée par une construction à rejet. Ceci signifie que le verbe est rejeté en fin de subordonnée.
Hormis ce rejet du verbe en fin de subordonnée, l'ordre des autres compléments n'est pas modifié.
conjonction + S + … + particule + V1
Hij nodigt haar uit
Ik weet niet of hij haar uitnodigt
Ze komt morgen terug
Ze heeft ons gezegd dat ze morgen terugkomt
Ze stelt de brief onmiddellijk op
Roep haar zodat ze de brief onmiddellijk opstelt
Le verbe à particule séparable se ressoude en fin de subordonnée.
conjonction + S + … + auxiliaire de mode. + V2
Ze willen met hun ouders reizen
Ze beweren dat ze met hun ouders willen reizen
Hij wil morgen komen
Hij heeft ons niet gezegd of hij morgen wil komen
Ik moet haar opbellen
Ik herhaal het nog eens dat ik haar moet opbellen
En fin de subordonnée, placez l'auxiliaire de mode (mogen, kunnen, willen & moeten) devant l'infinitif.
conjonction + S + … + V1 + participe passé
Ze heeft in Brussel gewoond
Ze vertelde ons dat ze in Brussel heeft gewoond
Ze had te veel gerookt
Hij verklaarde de dokter dat ze te veel had gerookt
Hij is ziek geworden
Ik heb juist vernomen dat hij ziek is geworden
Il est plus naturel en néerlandais parlé de placer l'auxiliaire "hebben" ou" zijn" devant le participe passé.
6
STRUCTURES DE BASE - EXERCICES
S + V + C/Attr.
1. Le docteur est absent.

2. Le directeur est en réunion.

3. Elle lit notre rapport.

4. Nous lui parlons.

5. Ils habitent Bruxelles.

6. Elle travaille trop.

7. Elles sont sur le bateau.

8. Vous l'appelez.

9. Je suis malade.

10. Tu écoutes la radio.

11. Elle l'attend.

12. Je suis au téléphone.

13. Il le sait.

14. Le produit est disponible.

7
S + V1 + C/Attr. + V2
1. Il lui téléphone.

2. Elle est tombée malade.

3. Tu lui as parlé.

4. Nous voulons revenir demain.

5. Elle a visité notre pays.

6. Ils ont habité Paris.

7. Ils veulent les accompagner.

8. Je veux voyager avec vous.

9. Vous devez réduire vos visites.

10. Elle est allée chez le médecin.

11. J'ai lu toute la journée.

12. Elle peut partir en vacances.

13. Il a gagné la compétition.

14. Elle l'a rencontré.

8
S + V(1) + C1,C2, … (+V2)
1. Il lui a téléphoné avant-hier.

2. Elle est tombée malade à l'étranger.

3. Tu lui as parlé sur le bateau.

4. Nous voulions revenir demain avec nos parents.

5. Elle a visité notre pays avec toute sa famille.

6. Elle le lui a donné hier.

7. Je lui donnerai le cadeau la semaine prochaine.

8. Je le lui donnerai le mois prochain.

9. Vous devez le rencontrer le plus vite possible.

10. Elle a pris rendez-vous chez le médecin.

11. Je l'ai lu toute la journée.

12. Elle partira en vacances après-demain.

13. Il a gagné facilement la compétition.

14. Elle l'a rencontré avant-hier à Tournai.

9
NEGATION
1. Je ne trouve pas mes papiers d'identité.

2. Elle ne comprend pas ton raisonnement.

3. Cette question n'est pas difficile.

4. Nous ne voulons pas revenir demain avec nos parents.

5. Elle n'a pas visité notre pays cette année.

6. Elle ne dort pas bien.

7. Je ne l'attendrai pas.

8. Elle n'a pas encore vendu sa voiture.

9. Il ne nous accompagnera pas aujourd'hui.

10. Elle ne l'a pas appelé la semaine dernière.

11. Je n'ai pas encore terminé ton livre.

12. Le directeur n'est pas encore au bureau.

13. Il n'a pas compris votre question.

14. Elle ne le lui a pas donné dans l'avion.

10
C /Attr.+ V(1) + S + … (+ V2)
1. Demain, il n'assistera pas à la réunion.

2. Cet homme, je ne l'ai jamais rencontré.

3. Cette question, il ne me l'a pas posée.

4. En train, nous n'arriverons jamais à temps.

5. Dans son rapport, tu liras des choses particulièrement intéressantes.

6. Après-demain, je devrai m'absenter.

7. Avec ce temps, je ne l'attendrai pas longtemps.

8. Hier, elle n'avait toujours pas vendu sa voiture.

9. Aujourd'hui, il ne nous accompagnera pas.

10. La semaine dernière, elle ne m'a pas appelé.

11. Son rapport, je ne l'ai pas encore terminé.

12. En Angleterre, les impôts sont moins élevés qu'en Belgique.

13. L'année dernière, nous n'y sommes pas restés plus d'un mois.

14. Avec ses parents, ce ne sera pas viable.

11
conjonction + S + … + V
1. Het weer is mooi  Ik denk dat het weer mooi is.
Het is moeilijk 
Het is goed 
Het is zwart 
Ze komt morgen 
Hij rookt niet 
Het is verboden 
Het is niet moeilijk 
Er is een probleem 
Ze spreekt Nederlands 
Ze zoekt haar auto 
Ze vindt haar auto niet 
De politieagent helpt haar 
Hij wil broodjes 
Ze wil frambozentaart eten 
Ze heeft geen trek in slagroom 
Hij komt uit die richting 
Ik kan u helpen 
Er zijn alleen maar straten 
Hij beschrijft het plein 
Uw auto staat op het plein 
Hij neemt de tweede straat links 
Dat is mijn boek 
Het is tijd 
Ze moet naar Engeland 
Ze heeft een afspraak met de directeur 
Het is halfvijf 
Zijn bureau ligt op de tweede verdieping 
12
2. Waar staat mijn auto ?  Ik weet niet waar mijn auto staat !
waar is hij ? 
waar is mijn bril ? 
waar is mijn geldbeugel ? 
waar is het Erasmusplein ? 
waar is Piet ? 
waar is de politieagent ? 
waar is de wandelstraat ? 
waar is de directeur ? 
waar is het formulier ? 
3. Hij is ziek  Hij komt niet omdat hij ziek is.
hij is moe 
hij heeft geen geld 
hij heeft geen auto 
hij moet naar de bank 
hij is niet klaar met zijn werk 
hij heeft vrijaf 
het weer is slecht 
zijn vrouw wil het niet 
4. Wanneer komt hij ?  Ik weet niet wanneer hij komt.
wanneer vertrekt de trein ? 
wanneer komen Johan en Katleen ? 
wanneer kom je aan ? 
wanneer moet u telefoneren ? 
wanneer herstel je het kasregister ? 
wanneer ben je klaar met je werk ? 
wanneer trouwt hij ? 
13
5. Vertaal
1. Les médicaments sont divisés en classes thérapeutiques.

2. Ce médicament est destiné à des maladies cardio-vasculaires.

3. L'auteur ne veut pas énumérer la liste complète des analgésiques.

4. Les psychotropes sont appelés dans la langue de tous les jours "médicaments pour les nerfs".

5. L'utilisateur ne peut plus vivre sans ses narcotiques.

6. Les analgésiques sont souvent mal utilisés.

7. Ce médicament a causé des dégâts importants aux reins.

8. Vous ne pouvez pas utiliser ce médicament plus de 10 jours.

9. Les hypnotiques peuvent encore agir le matin.

10. Ces substances peuvent causer des intoxications mortelles.

11. La dose normale ne peut être dépassée.

12 Des effets secondaires apparaissent déjà à dose normale.

13. Le patient doit suivre le traitement scrupuleusement.

14. Une diminution de l'effet anti-douleur s'installe progressivement.

15. Le malade doit toujours s'adresser au même médecin.

14
Tu dois m'attendre.

Je dois m'informer de la composition de ce médicament.

Le café et le thé peuvent influencer l'effet des psychotropes.

Un mode de vie adapté rend souvent inutile l'emploi de ces psycho-stimulants.

Ce médicament fait baisser la fièvre.

15