Staatsblad Moniteur

47205
BELGISCH STAATSBLAD — 10.09.2008 — MONITEUR BELGE
B.17. Aus dem Vorstehenden ergibt sich, dass einerseits die wesentlichen Elemente der Gesetzesübertretungen im
Sinne der Artikel 445 und 449 des EStGB 1992 nicht identisch sind, da nur der letztgenannte Artikel eine betrügerische
Absicht oder eine Absicht zu schaden verlangt, so dass nicht gegen den Grundsatz non bis in idem verstoßen wird,
und dass andererseits die besondere Beschaffenheit der Angelegenheit der Einkommensteuern es rechtfertigt,
dass der Gesetzgeber ein sich von den in B.3.1 erwähnten Gesetzgebungen unterscheidendes System geregelt hat.
B.18. Die präjudizielle Frage ist verneinend zu beantworten.
Aus diesen Gründen:
Der Hof
erkennt für Recht:
Artikel 449 des Einkommensteuergesetzbuches 1992 verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in
Verbindung mit Artikel 6 der Europäischen Menschenrechtskonvention, Artikel 14 Absatz 7 des Internationalen Paktes
über bürgerliche und politische Rechte und dem allgemeinen Rechtsgrundsatz non bis in idem.
Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989,
in der öffentlichen Sitzung vom 18. Juni 2008.
Der Kanzler,
Der Vorsitzende,
(gez.) P.-Y. Dutilleux.
(gez.) M. Melchior.
*
GRONDWETTELIJK HOF
[2008/203047]
Uittreksel uit arrest nr. 99/2008 van 3 juli 2008
Rolnummer 4342
In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het decreet van het Vlaamse Gewest
van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, gesteld door
de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen,
J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
Bij arrest nr. 176.524 van 8 november 2007 in zake Johan Winters tegen de bestendige deputatie van de provincie
Limburg, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2007, heeft de Raad van State de
volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schendt artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het decreet van de Vlaamse Raad van 23 januari 1991 inzake de bescherming
van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen in de versie die van toepassing was op 9 augustus 2001
het gelijkheidsbeginsel ingeschreven in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, de vrijheid van handel
en nijverheid ingeschreven in artikel 7 van het decreet d’Allarde van 2-17 maart 1791 en in artikel 6, § 1, VI, derde lid,
van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de vrijheid van beroepskeuze die wordt
gegarandeerd door artikel 23 van de gecoördineerde Grondwet, omdat zij alleen in de mogelijkheid tot exploitatie
en/of verandering van een bestaande veeteeltinrichting voorziet en aldus verhindert dat nieuwe veeteeltinrichtingen
zich vestigen en deze bijgevolg worden uitgesloten van de mogelijkheid om handel en nijverheid te voeren en hun
exploitant wordt uitgesloten van de mogelijkheid op vrije keuze van beroepsarbeid ? ».
(...)
III. In rechte
(...)
B.1. Artikel 33ter van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het
leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen (hierna : « Meststoffendecreet ») is ingevoegd door artikel 29
van het decreet van 11 mei 1999 « tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het
leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de
milieuvergunning ».
Op 9 augustus 2001 - datum van beslissing van de bestendige deputatie waartegen een verzoekschrift tot
vernietiging bij de Raad van State is ingediend - bepaalde artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het Meststoffendecreet :
« Met betrekking tot de exploitatie van landbouw- en veeteeltinrichtingen gelden de volgende regels :
1o tot en met 31 december 2004 :
[...]
c) kan met betrekking tot de diersoorten, bedoeld in artikel 5, geen milieuvergunning als bedoeld in het decreet
van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning worden verleend voor nieuwe veeteeltinrichtingen, noch voor
veranderingen van bestaande veeteeltinrichtingen die een verhoging van de vergunde mestproductie, te berekenen
volgens artikel 33bis, § 2, van de bestaande veeteeltinrichting tot gevolg hebben, behoudens wanneer het gaat om een
herlocalisatie van een bestaande veeteeltinrichting voortvloeiend uit ruilverkavelingen, landinrichting, natuurinrichtingen en/of onteigeningen om openbaar nut en de nieuwe of bijkomende mestproductie niet hoger is dan deze
van de definitief stopgezette bestaande veeteeltinrichting ».
B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het Meststoffendecreet,
in de versie zoals die van toepassing was op 9 augustus 2001, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de vrijheid van
handel en nijverheid en de vrijheid van beroepskeuze, die wordt gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, schendt,
doordat artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het Meststoffendecreet alleen in de mogelijkheid tot exploitatie en/of verandering
van een bestaande veeteeltinrichting voorziet en aldus verhindert dat nieuwe veeteeltinrichtingen zich vestigen.
47206
BELGISCH STAATSBLAD — 10.09.2008 — MONITEUR BELGE
B.3. Rekening houdend met de vaststelling dat de vrijheid van handel en nijverheid niet kan worden opgevat als
een absolute vrijheid, zodat zij niet kan beletten dat een wetgevende akte de handelingsvrijheid van de betrokken
ondernemingen kan beperken, zal de decreetgever enkel dan het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie
schenden indien hij op discriminerende wijze inbreuk zou maken op de vrijheid van handel en nijverheid.
B.4. Artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het Meststoffendecreet voert op het niveau van de veeteeltbedrijven een status-quo
in op het vlak van de meststoffenproductie, als aanvulling op het reeds bestaande status-quo op het niveau van het
Vlaamse Gewest :
« Er worden concrete beperkingen vastgesteld met betrekking tot de mogelijkheid om nieuwe veeteeltinrichtingen
toe te laten alsook de verandering van bestaande veeteeltinrichtingen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1998-1999,
nr. 1317/1, p. 7).
In het verslag namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud heeft de minister van Leefmilieu
opgemerkt dat het status-quo op bedrijfsniveau cruciaal was :
« Dat betekent dat er geen nieuwe bedrijven bijkomen. De vergunningen worden ook niet opgevuld. Dat is
allemaal veel belangrijker. In het vorige decreet was dat niet het geval » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1998-1999,
nr. 1317/7, p. 11).
B.5. In het licht van de door de decreetgever nagestreefde doelstelling en gelet op de bestaande overproductie aan
dierlijke mest in het Vlaamse Gewest, is de keuze van de decreetgever om geen nieuwe veeteeltinrichtingen toe te laten
niet zonder redelijke verantwoording.
B.6.1. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden en
het derde lid, 1o, van hetzelfde artikel vermeldt onder de economische, sociale en culturele rechten « het recht op de
vrije keuze van beroepsarbeid ». Die bepaling preciseert niet wat dat recht, waarvan enkel het beginsel wordt
uitgedrukt, impliceert, aangezien elke wetgever ermee is belast dat recht te waarborgen, overeenkomstig artikel 23,
tweede lid, « rekening houdend met de overeenkomstige plichten ».
B.6.2. Om het recht op de vrije keuze van beroepsarbeid te waarborgen, beschikt de bevoegde wetgever over een
ruime beoordelingsvrijheid. Het Hof zou de door hem genomen maatregelen om die doelstelling te bereiken,
alleen kunnen afkeuren wanneer zij voortvloeien uit een kennelijk onredelijk oordeel.
B.6.3. Zoals reeds is vermeld in B.5 is de keuze van de decreetgever om geen nieuwe milieuvergunningen uit te
reiken en bijgevolg geen nieuwe veeteeltinrichtingen toe te laten, niet zonder redelijke verantwoording.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht
Artikel 33ter, § 1, 1o, c), van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van
het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, in de versie die van toepassing was op 9 augustus 2001,
schendt de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet
van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2008.
De griffier
De voorzitter,
P.-Y. Dutilleux.
M. Bossuyt.
COUR CONSTITUTIONNELLE
[2008/203047]
Extrait de l’arrêt n° 99/2008 du 3 juillet 2008
Numéro du rôle : 4342
En cause : la question préjudicielle concernant l’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret de la Région flamande du
23 janvier 1991 relatif à la protection de l’environnement contre la pollution due aux engrais, posée par le Conseil d’Etat.
La Cour constitutionnelle,
composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe
et J. Spreutels, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt,
après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant :
I. Objet de la question préjudicielle et procédure
Par arrêt no 176.524 du 8 novembre 2007 en cause de Johan Winters contre la députation permanente de la province
de Limbourg, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 20 novembre 2007, le Conseil d’Etat a posé la
question préjudicielle suivante :
« L’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret du Conseil flamand du 23 janvier 1991 relatif à la protection de
l’environnement contre la pollution due aux engrais, dans la version qui était applicable le 9 août 2001, viole-t-il le
principe d’égalité inscrit aux articles 10 et 11 de la Constitution coordonnée, la liberté de commerce et d’industrie
inscrite à l’article 7 du décret d’Allarde des 2-17 mars 1791 et à l’article 6, § 1er, VI, alinéa 3, de la loi spéciale du 8 août
1980 de réformes institutionnelles, ainsi que la liberté de choisir une profession, garantie par l’article 23 de la
Constitution coordonnée, en ce qu’il prévoit seulement la possibilité d’exploiter et/ou de modifier un élevage de bétail
existant et empêche ainsi que de nouveaux élevages s’établissent, ceux-ci étant par conséquent privés de la possibilité
d’exercer le commerce et l’industrie et leur exploitant étant privé du libre choix d’un travail professionnel ? ».
(...)
47207
BELGISCH STAATSBLAD — 10.09.2008 — MONITEUR BELGE
III. En droit
(...)
B.1. L’article 33ter du décret de la Région flamande du 23 janvier 1991 « relatif à la protection de l’environnement
contre la pollution due aux engrais » (ci-après : « décret sur les engrais ») a été inséré par l’article 29 du décret
du 11 mai 1999 « modifiant le décret du 23 janvier 1991 relatif à la protection de l’environnement contre la pollution due
aux engrais et modifiant le décret du 28 juin 1985 relatif à l’autorisation écologique ».
Au 9 août 2001 - date de la décision de la députation permanente contre laquelle une requête en annulation a été
introduite auprès du Conseil d’Etat -, l’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret sur les engrais disposait :
« Pour ce qui concerne l’exploitation d’exploitations agricoles et d’élevages de bétail, les règles suivantes sont
d’application :
lo jusqu’au 31 décembre 2004 inclus :
[...]
c) pour ce qui concerne les espèces animales visées à l’article 5, aucune autorisation écologique telle que visée dans
le décret du 28 juin 1985 relatif à l’autorisation écologique ne peut être délivrée pour de nouveaux élevages de bétail,
ni pour des modifications d’élevages existants qui engendrent une augmentation de la production d’engrais à calculer
suivant l’article 33bis, § 2, autorisée pour l’élevage existant, à moins qu’il ne s’agisse d’une relocalisation d’un élevage
de bétail existant découlant de remembrements, d’aménagement du territoire, d’aménagement de la nature et/ou
d’expropriations d’utilité publique et que la production d’engrais nouvelle ou complémentaire ne dépasse pas celle de
l’élevage définitivement cessé ».
B.2. Le juge a quo demande à la Cour si l’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret sur les engrais, dans la version qui était
applicable le 9 août 2001, viole les articles 10 et 11 de la Constitution, la liberté de commerce et d’industrie et le libre
choix d’une activité professionnelle garanti par l’article 23 de la Constitution, en ce qu’il prévoit seulement la possibilité
d’exploiter et/ou de modifier un élevage de bétail existant et empêche ainsi que de nouveaux élevages s’établissent.
B.3. Compte tenu de ce que la liberté de commerce et d’industrie ne peut être conçue comme une liberté absolue,
de sorte qu’elle ne peut empêcher qu’un acte législatif puisse limiter la liberté d’action des entreprises concernées, le
législateur décrétal ne violera le principe d’égalité et de non-discrimination que s’il porte atteinte de manière
discriminatoire à la liberté de commerce et d’industrie.
B.4. L’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret sur les engrais instaure, au niveau des entreprises d’élevage, un statu quo
en ce qui concerne la production d’engrais, en complément du statu quo qui existait déjà au niveau de la Région
flamande :
« Des restrictions concrètes sont apportées en ce qui concerne la possibilité d’autoriser de nouvelles
entreprises d’élevage de bétail et la modification d’entreprises d’élevage de bétail existantes » (Doc. parl., Parlement
flamand, 1998-1999, no 1317/1, p. 7).
Dans le rapport fait au nom de la Commission de l’environnement et de la conservation de la nature, le ministre
de l’Environnement a observé que le statu quo au niveau des entreprises était crucial :
« Cela signifie qu’il ne s’ajoute pas de nouvelles entreprises. Les autorisations ne sont pas non plus étendues.
Tout cela est beaucoup plus important. Dans le décret précédent, ce n’était pas le cas » (Doc. parl., Parlement
flamand, 1998-1999, no 1317/7, p. 11).
B.5. A la lumière de l’objectif poursuivi par le législateur décrétal et compte tenu de la surproduction existante
d’engrais animal dans la Région flamande, le choix du législateur décrétal de ne pas autoriser de nouveaux élevages
n’est pas dépourvu de justification raisonnable.
B.6.1. L’article 23, alinéa 1er, de la Constitution dispose que chacun a le droit de mener une vie conforme à la dignité
humaine et l’alinéa 3, 1o, du même article inscrit parmi les droits économiques, sociaux et culturels « le droit au libre
choix d’une activité professionnelle ». Cette disposition ne précise pas ce qu’implique ce droit dont seul le principe est
exprimé, chaque législateur étant chargé de le garantir, conformément à l’article 23, alinéa 2, « en tenant compte des
obligations correspondantes ».
B.6.2. Pour garantir le libre choix d’une activité professionnelle, le législateur compétent dispose d’une large marge
d’appréciation. La Cour ne pourrait censurer les mesures prises par lui afin d’atteindre cet objectif que si elles
procédaient d’une appréciation manifestement déraisonnable.
B.6.3. Ainsi qu’il a déjà été dit en B.5, le choix du législateur décrétal de ne pas accorder de nouveaux permis
d’environnement et par conséquent de ne pas autoriser de nouveaux élevages n’est pas dépourvu de justification
raisonnable.
B.7. La question préjudicielle appelle une réponse négative.
Par ces motifs,
la Cour
dit pour droit :
L’article 33ter, § 1er, 1o, c), du décret de la Région flamande du 23 janvier 1991 relatif à la protection de
l’environnement contre la pollution due aux engrais, dans la version qui était applicable au 9 août 2001, ne viole pas
les articles 10, 11 et 23 de la Constitution.
Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale
du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 3 juillet 2008.
Le greffier,
P.-Y. Dutilleux.
Le président,
M. Bossuyt.
47208
BELGISCH STAATSBLAD — 10.09.2008 — MONITEUR BELGE
ÜBERSETZUNG
VERFASSUNGSGERICHTSHOF
[2008/203047]
Auszug aus dem Urteil Nr. 99/2008 vom 3. Juli 2008
Geschäftsverzeichnisnummer 4342
In Sachen: Präjudizielle Frage in Bezug auf Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Dekrets der Flämischen Region
vom 23. Januar 1991 über den Schutz der Umwelt gegen die Verunreinigung durch Düngemittel, gestellt vom Staatsrat.
Der Verfassungsgerichtshof,
zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern R. Henneuse, E. De Groot,
A. Alen, J.-P. Snappe und J. Spreutels, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden
M. Bossuyt,
verkündet nach Beratung folgendes Urteil:
I. Gegenstand der präjudiziellen Frage und Verfahren
In seinem Urteil Nr. 176.524 vom 8. November 2007 in Sachen Johan Winters gegen den Ständigen Ausschuss der
Provinz Limburg, dessen Ausfertigung am 20. November 2007 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der
Staatsrat folgende präjudizielle Frage gestellt:
«Verstößt Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Dekrets des Flämischen Rates vom 23. Januar 1991 über den
Schutz der Umwelt gegen die Verunreinigung durch Düngemittel in der am 9. August 2001 geltenden Fassung gegen
den in den Artikeln 10 und 11 der koordinierten Verfassung verankerten Gleichheitsgrundsatz, die in Artikel 7 des
Dekrets d’Allarde vom 2.-17. März 1791 sowie in Artikel 6 § 1 VI Absatz 3 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur
Reform der Institutionen verankerte Handels- und Gewerbefreiheit und das durch Artikel 23 der koordinierten
Verfassung gewährleistete Recht auf freie Wahl der Berufstätigkeit, indem er nur die Möglichkeit des Betriebs
und/oder Veränderung einer bestehenden Viehzuchteinrichtung vorsieht und somit die Niederlassung neuer
Viehzuchteinrichtungen verhindert, wobei diese also von der Möglichkeit des Handel- und Gewerbetreibens
ausgeschlossen werden und ihr Betreiber von der Möglichkeit der freien Wahl der Berufstätigkeit ausgeschlossen
wird?».
(...)
III. In rechtlicher Beziehung
(...)
B.1. Artikel 33ter des Dekrets der Flämischen Region vom 23. Januar 1991 über den Schutz der Umwelt gegen die
Verunreinigung durch Düngemittel (nachstehend: «Düngemitteldekret») wurde eingefügt durch Artikel 29 des Dekrets
vom 11. Mai 1999 «zur Abänderung des Dekrets vom 23. Januar 1991 über den Schutz der Umwelt gegen die
Verunreinigung durch Düngemittel und zur Abänderung des Dekrets vom 28. Juni 1985 über die Umweltgenehmigung».».
Am 9. August 2001 - dem Datum des Beschlusses des Ständigen Ausschusses, gegen den eine Nichtigkeitsklageschrift beim Staatsrat eingereicht wurde - bestimmte Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Düngemitteldekrets:
«In Bezug auf den Betrieb von Landwirtschafts- und Viehzuchteinrichtungen gelten folgende Regeln:
1. bis zum 31. Dezember 2004:
[...]
c) kann in Bezug auf die Tierarten im Sinne von Artikel 5 keine Umweltgenehmigung im Sinne des Dekrets
vom 28. Juni 1985 über die Umweltgenehmigung mehr erteilt werden für neue Viehzuchteinrichtungen und ebenfalls
nicht für Änderungen an bestehenden Viehzuchteinrichtungen, die eine Erhöhung der genehmigten Düngemittelproduktion, zu berechnen gemäß Artikel 33bis § 2, der bestehenden Viehzuchteinrichtung zur Folge haben, außer wenn
es sich um eine Verlegung einer bestehenden Viehzuchteinrichtung infolge von Flurbereinigungen, Landeinrichtungen,
Natureinrichtungen und/oder Enteignungen zu gemeinnützigen Zwecken handelt und die neue oder zusätzliche
Düngemittelproduktion nicht höher ist als diejenige der endgültig eingestellten bestehenden Viehzuchteinrichtung».
B.2. Der vorlegende Richter möchte vom Hof vernehmen, ob Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des
Düngemitteldekrets in der am 9. August 2001 geltenden Fassung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung,
die Handels- und Gewerbefreiheit und das durch Artikel 23 der Verfassung gewährleistete Recht auf freie Wahl der
Berufstätigkeit verstoße, indem Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Düngemitteldekrets nur die Möglichkeit des
Betriebs und/oder der Umänderung einer bestehenden Viehzuchteinrichtung vorsehe und somit verhindere,
dass sich neue Viehzuchteinrichtungen niederließen.
B.3. Unter Berücksichtigung der Feststellung, dass die Handels- und Gewerbefreiheit nicht als eine absolute
Freiheit zu verstehen ist, so dass sie nicht verhindern kann, dass eine gesetzgeberische Handlung die Handlungsfreiheit
der betreffenden Unternehmen einschränken kann, würde der Dekretgeber nur dann gegen den Grundsatz der
Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoßen, wenn er auf diskriminierende Weise die Handels- und Gewerbefreiheit verletzen würde.
B.4. Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Düngemitteldekrets führt hinsichtlich der Viehzuchtbetriebe einen
Status quo in der Düngemittelproduktion ein als Ergänzung zum bestehenden Status quo auf Ebene der Flämischen
Region:
«Es werden konkrete Einschränkungen festgelegt für die Möglichkeit, neue Viehzuchteinrichtungen sowie die
Umänderung bestehender Viehzuchteinrichtungen zu genehmigen» (Parl. Dok., Flämisches Parlament, 1998-1999,
Nr. 1317/1, S. 7).
In seinem Bericht namens der Kommission für Umwelt und Erhaltung der Natur hat der Minister der Umwelt
bemerkt, der Status quo auf Betriebsebene sei von entscheidender Bedeutung:
«Dies bedeutet, dass keine neuen Betriebe hinzukommen. Die Genehmigungen werden auch nicht ergänzt.
Dies ist noch viel wichtiger. Im vorigen Dekret war dies nicht der Fall» (Parl. Dok., Flämisches Parlament, 1998-1999,
Nr. 1317/7, S. 11).
B.5. Im Lichte der Zielsetzung des Dekretgebers und angesichts der bestehenden Überproduktion tierischer
Düngemittel in der Flämischen Region entbehrt die Entscheidung des Dekretgebers, keine neuen Viehzuchteinrichtungen zu genehmigen, nicht einer vernünftigen Rechtfertigung.
B.6.1. Artikel 23 Absatz 1 der Verfassung bestimmt, dass jeder das Recht hat, ein menschenwürdiges Leben zu
führen, und Absatz 3 Nr. 1 desselben Artikels legt unter den wirtschaftlichen, sozialen und kulturellen Rechten
«das Recht auf freie Wahl der Berufstätigkeit» fest. Diese Bestimmung präzisiert nicht, was dieses Recht beinhaltet,
das lediglich als Grundsatz festgehalten wird, so dass es dem jeweiligen Gesetzgeber obliegt, es gemäß Artikel 23
Absatz 2 «unter Berücksichtigung der entsprechenden Verpflichtungen» zu garantieren.
47209
BELGISCH STAATSBLAD — 10.09.2008 — MONITEUR BELGE
B.6.2. Der zuständige Gesetzgeber verfügt über eine breite Ermessensspanne, um das Recht auf freie Wahl der
Berufstätigkeit zu gewährleisten. Der Hof kann die durch ihn ergriffenen Maßnahmen zur Verwirklichung dieses Ziels
nur ahnden, wenn sie auf einer offensichtlich unvernünftigen Beurteilung beruhen.
B.6.3. Wie bereits in B.5 erwähnt wurde, entbehrt die Entscheidung des Dekretgebers, keine neuen Umweltgenehmigungen zu erteilen und folglich keine neuen Viehzuchteinrichtungen zuzulassen, nicht einer vernünftigen
Rechtfertigung.
B.7. Die präjudizielle Frage ist verneinend zu beantworten.
Aus diesen Gründen:
Der Hof
erkennt für Recht:
Artikel 33ter § 1 Nr. 1 Buchstabe c) des Dekrets der Flämischen Region vom 23. Januar 1991 über den Schutz der
Umwelt gegen die Verunreinigung durch Düngemittel in der am 9. August 2001 geltenden Fassung verstößt nicht
gegen die Artikel 10, 11 und 23 der Verfassung.
Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989,
in der öffentlichen Sitzung vom 3. Juli 2008.
Der Kanzler,
Der Vorsitzende,
(gez.) P.-Y. Dutilleux.
(gez.) M. Bossuyt.
*
COUR CONSTITUTIONNELLE
[2008/203070]
Extrait de l’arrêt n° 100/2008 du 3 juillet 2008
Numéro du rôle : 4464
En cause : la demande de suspension de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 6 mars 2008 portant
organisation des transports desservant des lieux d’intérêt dans la Région de Bruxelles-Capitale, introduite par la
SPRL « Nice Travelling ».
La Cour constitutionnelle,
composée des présidents M. Melchior et M. Bossuyt, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot,
L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier
P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Melchior,
après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant :
I. Objet de la demande et procédure
Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 29 avril 2008 et parvenue au greffe
le 30 avril 2008, la SPRL « Nice Travelling », dont le siège social est situé à 1080 Bruxelles, rue Martin Pfeiffer 7,
a introduit une demande de suspension de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 6 mars 2008 portant
organisation des transports desservant des lieux d’intérêt dans la Région de Bruxelles-Capitale (publiée au Moniteur
belge du 1er avril 2008).
La partie requérante demande également l’annulation de la même ordonnance.
(...)
II. En droit
(...)
B.1. Il ressort de l’exposé des moyens de la requête que ceux-ci ne sont dirigés que contre les articles 2, 3, 4 et 7
de l’ordonnance du 6 mars 2008 « portant organisation des transports desservant des lieux d’intérêt dans la Région de
Bruxelles-Capitale ».
La Cour limite dès lors son examen à ces dispositions.
B.2.1. Tel qu’il est applicable sur le territoire de la Région de Bruxelles-Capitale, l’article 2 de l’arrêté-loi du
30 décembre 1946 « relatif aux transports rémunérés de voyageurs par route effectués par autobus et par autocars » modifié par l’article 24 de la loi du 23 juin 1969 « relative aux services de taxis », puis par l’article 2 de la loi du
29 juin 1984 « modifiant l’arrêté-loi du 30 décembre 1946 portant révision et coordination de la législation relative au
transport rémunéré de personnes par véhicules automobiles » - disposait :
« Tombent sous l’application du présent arrêté-loi :
A. Les services réguliers;
B. Les services réguliers spécialisés;
C. Les services occasionnels;
Echappent à l’empire de l’arrêté-loi :
1o Les transports organisés et exploités par un employeur, au moyen de son propre matériel et sous sa propre
responsabilité, à l’usage exclusif de son personnel pour peu qu’il n’en résulte aucune charge pécuniaire ou onéreuse
pour ce dernier;
2o Les transports de et vers les gares assurés par les hôtels, à l’usage exclusif de leur clientèle; les transports de et
vers les aérogares, assurés par les entreprises de navigation aérienne, à l’usage exclusif de leur clientèle; les services
d’ambulance des hôpitaux et cliniques, et, en général, tous les transports analogues ne comportant pas l’intervention
d’un entrepreneur de transports terrestres.
Toutefois le Roi peut imposer aux transports visés sub 1o et 2o ci-dessus, tout ou partie des obligations faisant l’objet
des articles 28 et 29 incombant aux services soumis à autorisation, notamment celles relatives aux conditions techniques
de sécurité du matériel utilisé, à la couverture de la responsabilité civile et à la sélection et la surveillance médicales des
chauffeurs;
3o Les services organisés d’initiative, à l’occasion d’événements imprévus ou pour suppléer à l’insuffisance
accidentelle ou à la suspension momentanée de services publics de transport. Dans ce cas, il appartient à l’organisateur
de ces services d’en informer le jour même et par lettre recommandée à la poste, le Ministre des Communications qui
décidera de la suppression des services ou de l’octroi de l’autorisation temporaire visée à l’article 8 ».